Zonder Israël geen toekomst
Eind dit jaar is het vijf-en-twintig jaar geleden dat de gereformeerde synode besloot het begrip onopgeefbare verbondenheid in de kerkorde op te nemen. Dat ging niet zonder slag of stoot. Ik heb het allemaal van nabij meegemaakt, want ik was lid van het toenmalige gereformeerde deputaatschap voor Kerk & Israël. Bovendien zat ik in een adhoc-commissie die de besluitvorming voorbereidde. Ik heb mijzelf de vraag gesteld: wat is er sindsdien gebeurd? Positief is dat de PKN het voorbeeld van de gereformeerden is gevolgd. Maar vervolgens?
Onopgeefbare verbondenheid – het klinkt mooi – een ideaal – maar is het bereikbaar? Ook theologisch bereikbaar? Of is de vrees gegrond dat het juist in theologisch opzicht een onbereikbaar ideaal zal blijken te zijn?
Het kerkelijk verleden hangt als een molensteen om onze christelijke hals en blijkt een blok aan ons been te zijn die ons verhindert een stap in de goede richting te zetten.
Over de scheiding van wegen van jodendom en christendom bestaan misverstanden. Het klassieke en eenvoudigste verwijt van christelijke zijde is dat de joden weigerden Jezus als de Messias te erkennen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat er zoiets als een Messias-dogma bestond. Bijbel-theologisch is dat niet het geval. Voor christenen is het moeilijk te ontdekken dat de komt van de Messias geen hoofdrol speelde in OT en vroeg-joodse traditie.
Wie draagt van christelijke zijde schuld aan de scheiding van wegen? De dogmatische Jezus Christus (vooral volgens het evangelie van Johannes) wél. Maar kan dat ook van de historische Jezus worden gezegd? Ik citeer enkele veelzeggende passages uit de autobiografie van Amos Os, waarin hij vertelt over zijn geleerde (oud)oom Jozef. Dat is de befaamde joodse geleerde Jozef Klausner die al voor de tweede wereldoorlog in Jeruzalem als een van de allereerste joden een positief boek over Jezus van Nazareth schreef. (voor de nieuwsgierige lezer(es): het volgende is een fragment uit een boek dat nu nog in het stadium van manuscript verkeert) Voor het thema van dit boek is de volgende passage bijzonder interessant. De lezer zal al snel begrijpen dat de man die `oom Josef’ wordt genoemd niemand anders is dan Joseph Klausner: `Vele jaren wijdde oom Josef aan het schrijven van zijn boek over Jezus van Nazareth, een boek waarin hij beweerde – tot grote verbazing van zowel christenen als joden – dat Jezus geboren was als jood en gestorven was als jood, en helemaal niet de bedoeling had gehad een nieuw geloof te stichten. Sterker nog: hij vond Jezus `de joodse ethicus bij uitstek’. Achad Haäm – de lezer zal hem zich herinneren – smeekte Klausner deze en andere zinnen te schrappen, om te voorkomen dat er een enorm schandaal zou ontstaan in de joodse wereld, hetgeen ook inderdaad gebeurde, niet alleen onder joden, maar ook in christelijke kring, toen het boek in 1921 in Jeruzalem verscheen; de orthodoxen beschuldigden Klausner ervan dat `de zendelingen hem hadden omgekocht met geld en goud opdat hij deze man zou roemen en prijzen’, terwijl de Anglicaanse zendelingen in Jeruzalem op hun beurt van de aartsbisschop eisten dat hij dr. Danby van zijn functie zou ontheffen, de zendeling die Jezus van Nazareth in het Engels vertaald had, een boek `vergiftigd door ketterij, dat onze Verlosser voorstelt als een soort liberale rabbijn, als een sterveling en als een volslagen jood die niets, maar dan ook helemaal niets met de Kerk te maken heeft’. Zijn wereldfaam had oom Josef hoofdzakelijk te danken aan dit boek, en aan het vervolg dat hij er jaren later op schreef, Van Jezus tot Paulus’. Op deze herinnering aan de reacties op de verschijning van het Jezus-boek van zijn `geleerde oudoom’ – zoals hij Joseph Klausner enkele malen respectvol noemt – laat hij een persoonlijke herinnering volgen waarin duidelijk naar voren komt hoe Klausner over Jezus heeft gedacht. Ook dit gedeelte citeer ik in zijn geheel, omdat het zeer de moeite waard is er kennis van te nemen: `Oom Josef zei eens ongeveer het volgende tegen mij: “Op jouw school, beste jongen, leren ze je ongetwijfeld deze tragische en wonderbaarlijke jood te verachten, en ik hoop maar dat ze je niet leren te spugen telkens als je voorbij zijn afbeelding of zijn kruis loopt. Als je groot bent, beste jongen, lees dan alsjeblieft ondanks de toorn van je leraren het Nieuwe Testament, en je zult ervan overtuigd raken dat de man vlees van ons vlees en bloed van ons bloed was, hij was al met al een soort tsadiek of een wonderrabbijn, een dromer weliswaar, verstoken van welk politiek begrip dan ook, en desalniettemin zal ook hij zijn plaats krijgen in het pantheon van de groten van Israël, naast Baruch Spinoza, die ook in de ban gedaan is en ook in zijn geval zouden we de ban moeten opheffen; wij zouden hiervandaan, uit het vernieuwde Jeruzalem, onze stem moeten verheffen en zowel tegen Jezus, zoon van Jozef, als tegen Baruch Spinoza moeten zeggen: “Jij bent onze broeder, jij bent onze broeder’. De conclusie is gerechtvaardigd dat de kenner van de joodse geschiedenis en overtuigd Zionist Joseph Klausner positief over Jezus van Nazareth spreekt. Hij ziet hem niet als de zoon van God, maar hij herkent hem als een joodse man, een rechtvaardige zelfs, een van de groten uit de lange joodse geschiedenis, een strenge ethicus en in die zin zouden we zelfs van een hervormer kunnen spreken. Maar de man uit Nazareth blijft in alle opzichten geheel binnen de grenzen van de joodse traditie. (einde citaat)
Is Paulus schuldig? Dat verwijt wordt hem niet alleen door joden, maar ook door christenen gemaakt. Hij ontjoodst m.i. het evangelie niet, maar zijn pleidooi tegen de besnijdenis van niet-joodse christenen – hoe goed bedoeld wellicht ook – zet toch een deur openen naar een christendom dat uit besnedenen en niet-besnedenen bestaat. Met alle gevolgen van dien. Veel ernstiger acht ik de vergoddelijking van Jezus in het evangelie van Johannes – zie de proloog: God uit God. Dat is voor joden onverteerbaar. En anderzijds heeft het geleid tot een christologisch dogma (zie de geloofsbelijdenis van Nicea van 325, etc.), dat de kloof verder heeft verbreed en verdiept.Het zal geen toeval zijn dat in diezelfde vierde eeuw op last van keizer Constantijn de zondag wordt ingevoerd ter vervanging van de sabbath en de datum van Pasen niet meer gelijk is aan de datum van Pesach. Het gevolg is een tragische geschiedenis waarin de wegen steeds verder uiteen gaan. Ik noem het 4e Lateraans concilie in 1215 waar niet alleen de Transsubstantiatie leer wordt aangenomen (in brood en wijn is Jezus Christus werkelijk aanwezig – die leer die de kerk van Rome alle macht schonk, alleen de priester kon de noodzakelijke verandering tot stand brengen, was al in de Middeleeuwen omstreden). Tevens wordt besloten dat joden zich dienen te onderscheiden (door iets geelkleurigs) van niet-joden. Later volgen in het christelijke Europa de aparte woongebieden (het getto) etc. Het is allemaal bekend. Dat geldt ook voor de anti-joodse uitspraken van Luther en talloze andere vooraanstaande christelijke denkers en theologen. Daartoe moet ook gerekend worden de negatieve waardering van de Thora – met een beroep op Paulus’ antithese van wet en evangelie.
Minder bekend is waarschijnlijk het streven in Nazi-Duitsland naar de Entjudung van het christelijk geloof. Met als resultaat: een Arische Jezus. Daarbij werd ondermeer gebruik gemaakt van het onderscheid tussen Judea en Galilea. Judea was het hart van het jodendom. Galilea zou minder joods zijn geweest. Er woonden ook veel niet-joden. En dus is de kans groot dat Maria een verhouding heeft gehad met een niet-jood. De Arische deskundigen wisten kennelijk niet dat het jood-zijn niet van de vader afhankelijk is. Het Institut für Entjudung werd in Tübingen gevestigd (na enkele strubbelingen in Eisenach, de stad van Luther en Bach. En van de Wartburg. Het Lutherland was blijkbaar nogal Nazigezind.
Na de oorlog heeft F.W. Marquardt de moed gehad zich te bezinnen op een Theologie van Auschwitz. Het is hem niet door iedereen in dank afgenomen. In ons land vond hij meer aanhang dan in Duitsland. Hij riep op tot een radicaal nieuw denken. Aan het begin van de 21e eeuw is hij overleden.
Onopgeefbare verbondenheid – zijn we na vijf-en-twintig jaar verder gekomen? Op die vraag durf ik geen positief antwoord te geven. Bij de totstandkoming van de PKN hoopte ik dat besloten zou worden tot een nieuw belijden, een nieuw begin, een eigentijds belijden of desnoods voorlopig géén geformuleerd. Naar het voorbeeld van de vier evangeliën, desnoods met als extra het evangelie van Thomas.
Maar helaas het oude belijden bleef volledig gehandhaafd – zelfs met artikelen tegen Remonstranten. Alsof er na 1618/1619 theologisch en historisch niets is gebeurd. Maar ook Nicea en Chalcedon werden niet terzijde geschoven. Alsof er na 325 en 451 helemaal niets was gebeurd op het terrein van historisch onderzoek (bijvoorbeeld met betrekking tot het ontstaan van die geloofsbelijdenissen; o.a. de invloed van de keizer en de politieke situatie). En blijkbaar is helemaal geen rekening gehouden met het jodendom. Blijkbaar heeft het kerkorde-artikel over de onopgeefbare verbondenheid geen enkele rol gespeeld. Ik vind dat buitengewoon treurig. Het klassieke belijden wordt ongewijzigd gehandhaafd, terwijl er vooral na de Tweede Wereldoorlog zoveel verschenen is op het terrein van het jood-zijn van Jezus.
Willen we de onopgeefbare verbondenheid werkelijk waar maken, dan zal de kerk keuzes dienen te maken. Dat zal ook betekenen dat we de canon van het Nieuwe Testament opnieuw ter discussie moeten stellen. Mijn voorstel zou in ieder geval zijn het evangelie van Johannes minder centraal te stellen in het christologisch dogma: de joodse man uit het jaar nul is een mens van vlees en bloed, geen godenzoon en al helemaal geen god.
Cees den Heyer